Op deze Nationale feestdag zijn we vroeg uit de veren. 05.30 uur. Oorspronkelijk wilden we in twee dagen naar Arras lopen, maar ontdekten geen geschikte slaapplek in de kleine dorpjes onderweg. We moeten eraan geloven: een uitdagende vijfendertig kilometer.
We zijn opgewerkt en voelen ons nog steeds fit sinds de rustdag. Dat het de laatste dagen een stukje koeler is, helpt mee. Het is vandaag zelfs grijs als we vertrekken. We leggen onze groene poncho’s boven in de tas en hebben de stille hoop deze te kunnen gebruiken: we willen wel eens in de regen lopen en er ook eens echt als pelgrim uitzien. De roze hemdjes van Jolanda doen het goed onderweg, maar overtuigen lang niet iedereen ons te helpen (wij wijden dit aan het hemd inderdaad).
We moeten een oud treinspoor vinden dat ons de eerste kilometers op weg gaat helpen. We komen in een buitenwijk van Bruay de la Buissiere. We zien een supermarkt, vele leegstaande flats, een vieze man, pak cornflakes en een herdershond. Geen oud spoor.
Als we op het punt staan bij een willekeurig, bewoonde flat aan te bellen, fietst er een sportieve jongeman langs. We roepen hem terug en hij kan ons helpen naar het verdwenen spoor. Het blijkt een klein, groen pad omringd door bomen. Terwijl we dit pad drie kilometer volgen, begrijpen we niet hoe wij hadden moeten zien dat hier ooit een trein heeft gereden.
Deze hele zoektocht kost ons – in lijn met de spoorwegen – een uur vertraging. Met een lange etappe hoop je dat de bordjes en aanwijzingen in onze boeken een beetje meewerken… Zo werkt dat niet in wandelland.
De benen voelen goed, we lopen heerlijk door en zijn rond het middaguur al ruim over de helft, als het zachtjes begint met regenen. Het is nog steeds vierentwintig graden: een heerlijke verfrissing, maar niet voldoende voor poncho’s. We lopen door terwijl de lucht grijzer wordt, de wolken steeds heviger met elkaar in conflict raken.
Het begint te donderen en we moeten schuilen in Bray, een piepkleine nederzetting tussen de open velden. Er staan zes hele grote huizen, waarvan er één een klein afdakje heeft boven de oprijlaan: precies genoeg om net niet helemaal droog te staan. Terwijl we wachten tot het onweer voorbij is, zien we dat de man des huizes deze feestelijke veertiende heeft aangegrepen om zichzelf eens naakt voor de spiegel te bekijken. Van zijn kant gezien staan er twee idioten onder zijn afdak. Hij neemt het initiatief en doet het gordijn dicht. De kans dat deze Adam ons binnen gaat laten, is kleiner geworden.
Opeens hoort Jolanda geroep uit de tuin naast ons.
Een vrolijk grijs getint mannetje met barret wenkt ons. ‘Kom hier schuilen.’
Eenmaal in zijn huiskamer hoort hij ons aan en pakt zijn autosleutels, ‘Jullie zijn gek, ik breng jullie wel.’ We leggen hem uit dat dit echt niet de bedoeling is. We drinken een kopje thee, kijken het weerbericht en hij laat ons op een kaart uit 1780 zien hoe we verder naar Arras moeten lopen. Uit beleefdheid laten we hem zijn verhaal doen en verzwijgen we de meer recente kaart in onze tas. We bedanken hem voor zijn gastvrijheid en gaan terug de regen in, nog acht kilometer.
De avond is begonnen als we Arras binnenlopen. Sinds Calais is het de grootste stad en het voelt prettig eens wat meer leven op straat te zien. We hebben een hotel geboekt, maar kunnen deze niet vinden. We lopen er een paar af om in de goedkoopste en meest efficiëntste – bakker om de hoek, op route morgen – heel snel het bed in te kruipen.