De eerste dag na een rustdag. Het is een beetje als de dag na je verjaardag: je hoopt dat de wereld een beetje rekening met je houdt, haar barre boze toon bewaard voor later.
De wind is gemeen, net als de bergen – die zijn gemeen, de auto’s zijn gemeen, alles wat ons in de weg zit op weg naar Besançon. Alles. Gemeen.
Oké, op zich gaat de ochtend best goed, met de lichtere tassen en gloednieuwe stokken lopen we heuvels op en af, dorpen in en uit. Het gaat mis na vierendertig kilometer en Besançon. We hebben geen slaapplek gereserveerd, omdat er genoeg kerken zijn die pelgrims opvangen. We gaan op zoek naar de Zusters van de la Sainte Famille, Rue de Palais 6.
Het is onvindbaar, niemand kent het. We lopen tevergeefs tien rondjes om de kathedraal waar het in de buurt moet zijn, er is geen zijstraat. Via een klaar-over-achtig personage (iets met een hesje op een kruising, geen idee wat ze daar deed) komen we uiteindelijk op de juiste plek.
Vlak voor de grote poort tot de abdij staat een klein huisje met daarin een dame. We vragen haar om een slaapplek, ze kijkt ons aan door het glazen loket, staat op, doet de deur open: dat begint goed!
Na een glas afgrijselijke grapefruitsap en een handvol suikerkoekjes begrijpen we dat zij geen pelgrim-slaapplaats hebben, dat we verderop bij Les Francisciaans zeker terecht kunnen. Ze legt ons uit hoe we er moeten komen, gelukkig klinkt dat eenvoudig. Terwijl Ewout wegkijkt om zijn vertrokken gezicht van de laatste slok sap te verbergen, neemt Jolanda afscheid.
Met nieuwe energie gaan we op zoek.
Een uur later zitten we wederom niet op een spoor, en vragen bij een krantenkiosk aan een meneer met een krant of hij weet waar we moeten zijn. Hij wijst naar boven.
Stel je twee pelgrims voor, moe van 34 kilometer. We kijken mee omhoog en zien de hoogste berg in de wijde omgeving is. Een berg met daar bovenop een kapel. ‘Het is maar twee kilometer,’ lacht hij en hij loopt verder. We vullen ons mandje in een supermarktje en leggen het merendeel weer terug, we moeten nog klimmen. We rapen onze laatste energie bij elkaar en beginnen de klim. Het is stijgen, stijgen, stijgen.
Verzuurd staan we voor de dichte kapel.
Het maakt ons niets meer uit. Ewout stoomt de straat door en belt aan bij ieder huis dat hij tegenkomt. Jolanda ontdekt dat de kapel ook een aangrenzend huis heeft en probeert dit. Een uiterst vriendelijke, jonge vent doet open en bevestigt de slaapplek. We zuchten. Er springt zweet zijn kant op.
De jongeman wijst ons de weg naar een schuur iets naast de kapel. We doen de grote houten deur open en komen in een soort houten krot dat tegen de berg is opgebouwd. De voorkant is van hout, de achterkant van berg. Binnen is er met grove, grote tegels een vloer gemaakt.
De ruimte bestaat uit twee kamers: de ene een soort vergaderzaal; er staat een grote eivormige tafel met daaromheen een stuk of twintig dezelfde donkerhouten stoelen. Er is een wc achter een klein deurtje en een fonteintje. De andere ruimte bestaat uit een keuken waar vergeten kookgerei te vinden is, hier een kleine houten tafel en twee stoelen. Er staat een bed met een stoffig hoeslaken en dekbedovertrek. Verder een houten trap naar een piepkleine zolder waar nog twee matrassen liggen. Bij het zien van deze laatst claustrofobisch ruimte zijn we blij dat er geen pelgrims ons voor zijn vandaag.
Bij de open haard staat een grote foto van Jezus, er ligt een Bijbel op een schouw. Aan de muur hangt een kruis.
Er is geen douche hier, maar onze gastheer nodigt ons uit in zijn huis. We krijgen een rondleiding, de achterkant van zijn woonkamer is volledig van glas en zo kijken we via een briljante panaroma uit over Besançon. Of je wilt of niet, je bent hier dichter bij god dan bij de mensen.
Nadat we met fris gekamde haartjes (Jolanda) en glad bolletje (Ewout) in de huiskamer zitten, beseffen we dat het goed is dat we nog even iets bij de supermarkt beneden hebben gekocht, aangezien hierboven niets te vinden is. Dat is dan het mooie dus. Minder mooi is dat het gerecht uit die paar boodschappen van beneden bestaat, sla met mayo en wat stukjes tonijn… c’est ça. Gelukkig komt er koud water uit de bergen om het weg te spoelen.