Fornovo di Taro, het klinkt alsof we bij een tovenaar op bezoek gaan. Het is een plaatsje in de Parmastreek, zo’n 34 kilometer van waar we nu zijn: de plek des onheils, Fidenza.
Alle ingrediënten zijn aanwezig om deze dag faliekant te laten mislukken. We hebben intense tweedaagse gekend, matig geslapen, slecht gegeten. Waarom gaan lopen? We zijn verslaafd geworden, niet aan het lopen maar aan het onderweg zijn: het inpakken en weggaan naar een volgende plek. We zijn een pelgrim.
Het astronautenvoedsel valt goed bij Jolanda en dit was de belangrijkste maatstaf om verder te kunnen. We gaan om half zeven weg en starten direct met iets waar we na de vallei in Aosta afscheid van hadden genomen, klimmen en dalen. We vinden het heerlijk, de heuvels met een knipoog naar de bergen die gaan komen.
De kaak van Jolanda maakt het goed, althans, hij kan geen kant op. Ze maakt indruk met haar verschijning, de benen nog kapot van onze plantenworsteling dagen terug en nu een hoofd dat doet vermoeden dat zij werkelijk over lijken gaat om Rome te bereiken. Mensen groeten ons vriendelijk gedag. Aan het groeten merken we dat dit weer een ander deel van Italië is, het is de manier waarop ze Buongiorno zeggen. Echt. In Frankrijk klopt dit ook. In Nord Pas de Calais is bonjour een soort oprisping, zeggen ze bour zonder je aan te kijken. In de Champagnestreek zingende Bonnnjouuuuurr. In de vallei van Oasta kregen we in ruil voor ons gedag vaak alleen een Giorno terug. Gelijk hebben ze, Buon is relatief.
In Parma nemen ze weer de tijd voor ons. Komen op ons aflopen, als ze ons op een paar meter zijn genaderd, schrapen ze hun keel en brengen een van laag naar hoog modulerende Buongiorno ten gehore.
Als we in de avond aankomen in Fornovo di Taro blijkt het pelgrims Ostello zes kilometer verderop te liggen. We besluiten om naar de kerk te lopen en Jolanda naar voren te schuiven die in mineur vraagt om een slaapplek. Het werkt, om 18.00 uur komt de pastoor de sleutel brengen. Tijdens het wachten zien we dat Horst, onze ervaren Duitse metgezel er ook weer is. Jolanda, langzaam verslaafd aan de chemische troep met een rietje, werkt haar voorraad bij in de drogist. Ewout praat wat met Horst. Die vertelt dat we ons geen zorgen hoeven te maken, ‘Ik heb de sleutel van het verblijf al, er zijn vier bedden. Trouwens, wat is er in vredesnaam met je vriendin gebeurd?’
Het huis waar we slapen staat iets achter de kerk en is niet groter dan de twee stapelbedden die er staan, er is een wc met een glazen deur (ja, van glas). Er zijn ook drie douches, eentje werkt. De grond is stoffig, op de muren staan namen van pelgrims die ons voorgingen. Het is hier wekelijks druk.
De regen die al dagen dreigt te vallen heeft zich opgespaard en komt vanavond naar beneden. Het dondert en flitst, we kunnen maar moeilijk slapen. Of het donder, of horst, of die donderse horst is lastig te zeggen. Als we dan bijna de sleutel naar dromenland hebben gevonden, verschijnt er een smal gezicht door het raam. Het zijn twee andere Duitse reizigers, ze slapen verderop maar er is geen douche. Of ze hier mogen. Natuurlijk, ga je gang!
Zo blijft het nog lang onrustig in onze stinksoos.